Blogs
#wathelptonsdeonschuldpresumptie?
Leonie van LentDe #metoo heeft weer eens laten zien waar sociale media toe in staat zijn: het wereldwijd aanjagen van een debat over belangrijke onderwerpen voor mens en maatschappij en het ter discussie stellen van machtsstructuren die binnen traditionele gremia van media, politiek en rechtspleging niet of niet met dezelfde kracht naar voren (kunnen) worden gebracht. Maar ook: vernietigen van reputaties, carrières en relaties, ontstaan van grootschalige roddels en speculaties en het op de knieën dwingen van mensen die weten dat het kansloos is zich te verweren tegenover de storm ontketend door een nietige, maar onaantastbare tekentje.
Ondertussen verklaren mensenrechtenverdragen niet alleen dat het menselijk lichaam onaantastbaar is, maar ook dat iedereen onschuldig is totdat het tegendeel bewezen is. Wat hebben we eraan? Mensen worden massaal ongewild betast en mensen worden zonder proces aan de schandpaal genageld. In deze blog betoog ik dat de onschuldpresumptie ten onrechte door juristen is verwaarloosd; nu is de tijd om haar de functie te geven die haar toekomt, ook ten aanzien van de media.
In zijn blog “We staan erbij en we kijken ernaar” in het NJB stelt Maurits Barendrecht prangende vragen over de positie van de jurist in en tegenover de #metoo-discussie. Zijn vragen over de omgang met publieke beschuldigingen en rechtsbescherming voor reputatieschendingen raken de juristerij direct: zij wijzen op de verwaarlozing van een belangrijk leerstuk dat maatschappelijke verhoudingen betreft die grote schade veroorzaken.
De onschuldpresumptie is een algemeen bekend en gedragen rechtsnotie en een rechtsbeginsel van de hoogste juridische rang, maar over wat zij betekent of moet betekenen kunnen juristen het niet eens worden, althans voor zover het gaat om de betekenis buiten de strikte kaders van het strafproces. Een rondgang langs de literatuur laat zien dat wel brede consensus bestaat over de relatie met het bewijsrecht: iemand kan pas worden veroordeeld en bestraft op grond van de regels van het bewijsrecht en bij twijfel moet worden vrijgesproken (in dubio pro reo); zo helpt de onschuldpresumptie het veroordelen van onschuldigen te voorkomen. Historisch heeft de notie dat eerst veroordeling een grondslag biedt voor bestraffing een belangrijke rol vervuld in afschaffing van de pijnbank en in waarborgen in de fase van voorarrest. Hoewel de onschuldpresumptie in de praktijk van de voorlopige hechtenis zacht gezegd beperkt is en door verschillende auteurs ook wordt afgewezen, ligt in deze lijn wel de vrij algemeen onderschreven opvatting dat de onschuldpresumptie de verhouding tussen overheid en burgers reguleert, in die zin dat zij de burger beschermt tegen willekeurig en al te invasief punitief overheidshandelen (zie onder meer Thomas Weigend en Andrew Ashworth hierover).
Deze opvattingen zijn beperkt tot het domein van het strafprocesrecht dat in handen is van de overheid met haar opsporings-, vervolgings- en berechtingsapparaat. Betekent dat dat de burgers en de media geen boodschap hoeven te hebben aan de onschuldpresumptie? Nee; de onschuldpresumptie heeft wel degelijk betekenis daarbuiten en daaraan zouden in wet en jurisprudentie (verdere) gevolgen moeten worden verbonden. Het belangwekkende van een ‘vaag’ beginsel als de onschuldpresumptie is nu juist dat haar normatieve kracht niet beperkt is tot de regels van het strafprocesrecht waarin zij tot uitdrukking komt. Dat kan worden gelezen als juridisch ‘zacht‘, maar moet worden begrepen als openheid voor maatschappelijke functies en ontwikkelingen: niet voor niets geldt de onschuldpresumptie als grondslag, als een van de fundamenten van het gebouw van het strafproces – en die fundamenten zijn spiegelingen van maatschappelijke waarden. Haar betekenis staat niet vast, maar is de uitkomst van normatieve keuzes die idealiter worden gemaakt op basis van een overkoepelend normatief concept .
De onschuldpresumptie is de erkenning van de enorme gevolgen van onterechte beschuldiging en bestraffing voor het leven van mensen. Daarom is de onschuldpresumptie ook te herkennen in de eisen die gelden om iemand als verdachte aan te merken en daarmee tot voorwerp van strafrechtelijk onderzoek te maken; wat is er nodig om de normale intermenselijke verhoudingen, waarin we elkaar als ‘onschuldig’ tegemoet treden, te doorbreken? De essentie van de onschuldpresumptie in het strafproces ligt in het bieden van tegenwicht tegen en het vertragen van de bewegingen waarmee het strafproces voort walst, onder de waarschuwing: kijk uit, de verdenking kan onterecht of onjuist zijn. Daarmee dient de onschuldpresumptie tegelijk het gezag van de rechter(lijke uitspraak): pas daarna mogen we uitgaan van schuld en pas dan mag iemand gestraft worden – alles wat voorafgaat is voorlopig.
Paradoxaal genoeg is het juist in haar verwijzing naar de strafrechter en diens gereedschapskist dat de onschuldpresumptie betekenis heeft buiten het strafproces. Binnen de strafrechtspleging, maar zeker ook in de relatie tussen strafrechtspleging en samenleving, is de onschuldpresumptie gericht op het ‘openhouden’ van de schuldvraag. Het EHRM heeft in een reeks uitspraken uitgemaakt dat de onschuldpresumptie wordt geschonden als autoriteiten zich publiekelijk uitlaten over de schuld van een verdachte. Als het gaat om contacten met de media beoordeelt het EHRM het taalgebruik van politie, OM, onderzoeksrechters, maar ook bestuurlijke autoriteiten aan de hand van de vraag of daarmee het publiek is aangezet de verdachte schuldig te achten en vooruitgelopen is op het oordeel van de rechter. Terwijl sommige auteurs deze jurisprudentie als een vreemde eend in de bijt van de onschuldpresumptie beschouwen, is het wel deze norm die als eerste inhoudelijke bepaling (artikel 4) is opgenomen in de EU-Richtlijn 2016/343 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld. Deze bepaling wordt gevolgd door artikel 5, waarin wordt bepaald dat Lidstaten maatregelen moeten nemen om te voorkomen dat verdachten worden voorgesteld als schuldig door in de rechtbank of in het openbaar vrijheidsbenemende middelen te gebruiken. Dit is veelzeggend: het tegengaan van premature oordelen omtrent de schuld bij het publiek wordt voorop gesteld.
Een andere belangrijke ontwikkeling: de onschuldpresumptie krijgt voor het eerst als zodanig een plaats in de Nederlandse wetgeving: artikel 1.1.1.3 van het conceptvoorstel boek 1 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering. In de Memorie van Toelichting wordt aangegeven dat niet beoogd wordt de bestaande betekenis van de onschuldpresumptie te wijzigen. Die magere inhoudelijke positie strookt niet alleen slecht met de ontwikkelingen die in de Richtlijn worden weerspiegeld, maar is ook onhoudbaar in het licht van de ‘passende maatregelen’ die in de Richtlijn worden geëist (artikel 19). Binnen het Nederlandse strafproces wordt op schendingen van de onschuldpresumptie van de terechtstaande verdachte slechts beperkt gereageerd: net als in het geval van overdadige publiciteit waaraan het OM geen deel heeft, is strafvermindering de gangbare reactie; net als bij ontoelaatbaar openbaar maken van camerabeelden, dat overigens ten onrechte alleen als schending van de privacy en niet in het licht van de onschuldpresumptie wordt beschouwd. Anders dan rechtssystemen die vormen van lekenrechtspraak kennen en daaraan gepaarde regels om beïnvloeding door de media tegen te gaan, geldt in Nederland nog altijd de veronderstelling dat de professionele rechter zich niet laat beïnvloeden. Terwijl onderzoek telkens duidelijk maakt dat deze veronderstelling in haar algemeenheid niet opgaat en rechters dat zelf onderkennen, bestaat dus de vreemde situatie dat het Nederlandse strafproces uit angst voor de gevolgen van irrationaliteit, emotie en wraak, alle vormen van ‘private’ invloed (lekenrechtspraak, private vervolging) stelselmatig buiten de deur heeft gehouden, terwijl er nauwelijks aandacht is voor het voorkomen van en juridisch reageren op ongewenste externe beïnvloeding als het om mediaberichtgeving gaat. Niet alleen kijken we zo weg van de risico’s voor rechterlijke onbevangenheid, maar ook leveren we de rechter en zijn oordeel uit aan een publieke opinie die niet meer daarvoor openstaat.
De onschuldpresumptie is de rechtsnorm waarin de onbevangenheid van beslissingen in het strafproces, het gezag van de rechter(lijke uitspraak) en mensen die nog geen verdachte zijn tegen beschuldigingen bescherming moeten vinden; maar die bescherming krijgen zij niet. En deze diagnose brengt ons weer terug bij de vragen van Barendrecht.
Uit de jurisprudentie op artikel 10 EVRM (het recht op uitingsvrijheid) komt naar voren dat het EHRM van oordeel is dat journalisten en andere burgers die zich publiekelijk uitlaten over anderen moeten opereren binnen de grenzen van de onschuldpresumptie en dat de uitingsvrijheid dan ook mag worden beperkt op grond van bescherming van de onschuldpresumptie (zie bijvoorbeeld Constantinescu t. Roemenië; Worm t. Oostenrijk; Eerikainen e.a. t. Finland Tourancheau et July t. Frankrijk; Bédat t. Zwitserland. Vanuit deze jurisprudentie en de ‘passende maatregelen’ die de Richtlijn voorschrijft, is het een kleine stap om positieve verplichtingen uit de onschuldpresumptie af te leiden (zie bijvoorbeeld Peter C. Schouten in Trial by media, p. 87): verplichtingen voor de overheid de burger te beschermen tegen aantasting van de onschuldpresumptie door andere burgers, in en door de media. Niet alleen zijn sterkere restricties nodig in het licht van het Straatburgse uitgangspunt dat het publiek een algemeen recht heeft op informatie over strafzaken); ook kan in het huidige medialandschap de professionele ethiek van de journalist niet langer als uitgangspunt gelden. Een bekering tot een opvatting van de onschuldpresumptie die reputaties van mensen én het strafproces beschermt is nu de voor de hand liggende normatieve keuze. We moeten afstappen van de positie dat de (reguliere en sociale) media principieel en praktisch onaantastbaar zijn en dat dus alleen zelfregulering overblijft. Dankzij de EHRM-jurisprudentie hebben we overzicht van de diverse regelingen die verschillende landen om ons heen gebruiken; na #metoo is het aan juristen om als eerste normstelling serieus ter hand te nemen.