Montaigne Centrum Blog

Blogs

De onafwendbare opmars van het empirisch onderzoek binnen het burgerlijk procesrecht

In de recent verschenen Nederlandse Encyclopedie Empirical Legal Studies (Boomjuridisch, 2020) schreef ik in hoofdstuk 13 over het burgerlijk procesrecht en het empirische onderzoek dat de afgelopen jaren binnen de brede contouren van dat rechtsgebied is verricht. Naast een beschrijving van het in Nederland verrichte empirisch onderzoek dat valt binnen het algemeen deel van het burgerlijk procesrecht, probeer ik in die bijdrage te duiden waar het empirisch-juridisch onderzoek binnen het burgerlijk procesrecht nu staat, en wat het toekomstperspectief ervan is. Op die twee aspecten ligt de focus in deze Blog.

Bestaand empirische onderzoek
Binnen het burgerlijk procesrecht lijkt de laatste decennia meer dan voorheen aandacht besteed te worden aan de empirische kanten van regelgeving en praktijk. Ook lijkt dat onderzoek inmiddels mondjesmaat zijn weg te vinden naar de handboeken. Die toegenomen aandacht wordt vooralsnog gespreid over het hele Wetboek van burgerlijke rechtsvordering. Enkele voorbeelden: (1) de werking van de wrakingsregeling; (2) de regels voor de prejudiciële vraagprocedure en voor deelgeschillen; (3) de regels voor conservatoir beslag; en (4) de proceskostenveroordeling en de naleving van rechterlijke uitspraken. Hieruit volgt dan echter ook meteen dat ons stelsel van burgerlijke rechtsvordering nog niet systematisch wordt onderzocht en dat er dus ook nog vele gaten te lokaliseren zijn, hoewel bepaalde beginselen (de goede procesorde, de redelijke termijn), ‘leerstukken’ (de zitting c.q. mondelinge behandeling), mythes (de kantonrechter als eigenaardig type rechter) en vormen van rechtspraak (enkel- of meervoudig gespecialiseerd of niet) wel op min of meer structurele wijze onderzocht zijn.

Naast de tot nu toe genoemde voorbeelden, die alle te omschrijven zijn als ‘primair’ ELS-onderzoek (dat wil zeggen; zelf data genereren en analyseren), valt er ook het nodige ‘secundair’ ELS-onderzoek (het gebruiken van inzichten uit primair empirisch onderzoek van anderen) te ontsluiten, bijvoorbeeld waar dat onderzoek erop gericht is om bestaande empirische data (bijv. over heuristieken en biases uit de psychologie) naar het burgerlijk procesrecht te vertalen. Ook dat type onderzoek is belangrijk want het draagt bij aan het ‘mainstreamen’ van empirisch-juridisch onderzoek.

Een eerste afdronk
Het overzicht dat mijn hoofdstuk in de Encyclopedie biedt, laat wat mij betreft zien dat de empirische inkleuring van het brede procesrechtelijke landschap steeds meer gestalte krijgt. We weten al best wel wat, naar mijn (niet-empirisch onderbouwde) indruk is dat ook meer dan op sommige andere deelterreinen van het (civiele) recht. Gelukkig lijken de bevindingen ook bij elkaar te passen, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de terugkerende waardering voor een actieve civiele rechter, het vaker gememoreerde risico van dwangschikkingen, en de positieve waardering van innovatieve procedurevormen.

Belangrijk hierbij was en is de rol van de Raad voor de rechtspraak die de afgelopen jaren heel veel belangwekkende onderzoeken heeft gefinancierd en laten uitvoeren. Wetsevaluaties blijken overigens ook een aardige bron voor (meer) empirische kennis te (kunnen) zijn, maar de schaal waarop dat instrument wordt benut, is nog wat bescheiden. Het lijkt nog met name te worden gebruikt daar waar ‘echte’ grote innovaties aan de orde zijn (o.a. de deelgeschilprocedure en de regeling inzake prejudiciële vragen).

Daarnaast concludeer ik echter ook dat empirisch burgerlijk procesrechtelijk-onderzoek, ongeacht de uitkomsten daarvan, niet snel tot daadwerkelijke wets- of beleidswijzigingen lijkt te leiden. Er wordt weinig ‘doorgepakt’ op de diverse aanbevelingen die gedaan worden. Een uitzondering is wellicht de toegenomen wettelijke nadruk op de mondelinge behandeling en de actieve rechter. Maar misschien is dat ook al meer dan tevoren verwacht kon worden.

Toekomstig empirisch burgerlijk procesrechtelijk-onderzoek
Ondanks het vele werk dat al gedaan is, zijn er zeker nog witte vlekken te benoemen. Deels zijn die gerelateerd aan het al bestaande onderzoek, en dus zullen in eerste instantie alle reeds in die bestaande literatuur gedane suggesties voor verder onderzoek kunnen worden overgenomen. Denk
hierbij bijvoorbeeld aan nader onderzoek naar een 21e-eeuwse vrederechter, zeker als de wetgever daar werk van zou gaan maken. Of aan nader onderzoek naar de rol en invloed van de advocaat op schikkingsgedrag van partijen en naar de invloed van inrichting van de zittingsruimte waarbij momenteel partijen wel de rechter, maar niet elkaar kunnen aankijken.

Daarbij komt dan nog onderzoek naar (de effecten van) allerhande nieuwe ontwikkelingen (denk aan de digitalisering van de civiele procedure in het ‘post-KEI’-tijdperk) en naar nog niet of nog onvoldoende ontgonnen deelterreinen binnen het burgerlijk procesrecht. Ik denk bij dat laatste bijvoorbeeld aan projecten als de invloed van verschillende mogelijke rechterlijke motiveringsstijlen op de mate van acceptatie van rechterlijke uitspraken, en de mogelijke invloed van verantwoordingsmechanismen en de volgorde waarin informatie wordt aangereikt op het besluitvormingsproces van professionals, zoals rechters.

De lijst van mogelijkheden is echter eindeloos veel langer. In wezen kan immers elke bepaling in burgerlijke rechtsvordering die de rechter een bevoegdheid geeft – en dat zijn er nogal wat – empirisch onderzocht worden (hoe vaak wordt deze gebruikt?; wanneer zal de rechter deze wel of niet benutten (motieven)?; wat is de invloed op partijen daarbij?). Daarnaast kan ook elke bepaling die procespartijen een bepaalde actie toestaat of ergens gelegenheid toe biedt, op gelijke wijze bekeken worden. Ook iedere specifieke procedurevorm (kort geding, derdenbeslag, verstek en verzet, etc.) biedt voer voor nader (evaluerend) onderzoek, net als de (taak en rol van de diverse) hoofdrolspelers in het burgerlijk procesrecht als zodanig. Denk aan de persoon van de rechter, en zijn beslisgedrag, bijvoorbeeld bij de keuze om al dan niet rechtsvormend te werk te gaan; denk ook aan de advocaat, diens rol bij de geschilbeslechting, en diens eigen belangen; en denk tot slot aan de procespartijen zelf (het ‘procedural justice’-onderzoek is zeker ook nog niet ‘afgerond’).

Afrondend: een overpeinzing over de toekomst van ‘Bpr-ELS’
Tot slot dient zich de vraag aan hoe de toekomst van het juridisch-empirisch onderzoek op het terrein van het burgerlijk procesrecht (is ‘Bpr-ELS’ daarvoor een geschikte term?) eruitziet of zou kunnen zien. Ik zie die toekomst zonnig in, verklaar ik maar meteen, in die zin dat ik denk dat Bpr-ELS sterke kaarten heeft om een volgende stap te zetten. Vanwaar dit optimisme?

Sowieso zit al het ELS-onderzoek momenteel (in het post-Sectorplan tijdperk) in de lift in Nederland, dat helpt op zich al. Maar daarbij komt dat het burgerlijk procesrecht, of breder: de rechtspleging, een bron van voortdurende zorg en aandacht is, ook (zelfs) in politiek Den Haag, zodat om de zoveel tijd nader onderzoek gewenst is en uitgezet wordt, net zoals dat tot op heden steeds gebeurd is. De reden daarvoor is dat civiele procedures, ook nu nog, na al het voorgaande onderzoek, nog steeds te lang duren, te kostbaar zijn en te weinig efficiënt uitpakken. Misschien nog wel belangrijker: de burger komt er zeker niet altijd mee vooruit. Dit alles betekent dat de machtige stroom van onderzoek dat bijvoorbeeld vanuit de Raad voor de rechtspraak is uitgezet, nog zeker niet uitgeput hoeft te zijn of te raken, dat innovaties zeker ook gewenst blijven, zodat ook de (deels empirische) wetsevaluaties van die innovaties nodig zullen blijven. Kortom, ondanks het vele werk dat er al gedaan is, is er nog genoeg te doen, en de kansen om dat te (blijven) doen, zullen zich in ruime mate aan (blijven) dienen. Het Bpr-ELS-onderzoek, jong maar vitaal, heeft dus de toekomst!