Blogs
De Deckmyn-zaak (2014) revisited: meer dialoog tussen literatuurtheorie en de juridische en technologische regulering van ‘parodie’
Vicky BreemenWat is een toegestane parodie? Op een nieuwjaarsreceptie in 2011 verspreidde politieke partij het Vlaams Belang een kalender met als cover een variant op Suske & Wiske stripboek De Wilde Weldoener: de hoofdfiguur was vervangen door de burgemeester van Gent, omringd door gesluierde figuren die munten oprapen. Kwalificeert deze cover auteursrechtelijk gezien als een toegestane parodie en hoe kunnen rechters dat bepalen? In 2014 schetste het Europees Hof van Justitie de kaders hiervoor in de Deckmyn-zaak.[i] Daarmee gaf het Hof een interpretatie van het parodieconcept in de context van het Europese auteursrecht.[ii]
Veel van de discussie die volgde op de uitspraak betrof de balans tussen de exclusieve auteursrechten van de maker versus de grondrechten van derden, zoals de vrijheid van meningsuiting om zonder toestemming gebruik te kunnen maken van het werk. De discussie heeft echter niet alleen een juridisch karakter: ook vanuit technologisch en humanities perspectief roept het parodieconcept vragen op. In het eerste geval omdat platforms zoals YouTube, waarop beschermde content gemakkelijk wordt verspreid, steeds vaker filtertechnologieën inzetten om auteursrechtinbreuken op te sporen. Herkennen die technologieën een rechtmatige parodie of wordt content ten onrechte verwijderd? In het tweede geval omdat de juridische beoordeling van ‘parodie’ profijt zou kunnen hebben van inzichten uit de literatuurtheorie en humor studies. Vanuit de humanities klinkt dan ook de roep om een gedeelde vocabulaire voor de vraag hoe rechters een lijn kunnen trekken tussen onschuldige parodieën en mogelijk schadelijke. Betoogd wordt dat dialoog tussen de disciplines kan helpen om bepaalde kernvragen te adresseren, bijvoorbeeld of een uiting duidelijk een humoristische intentie afgeeft, of in hoeverre een maker verantwoordelijk kan (of: zou moeten) worden gehouden voor verschillende en mogelijk gevaarlijke interpretaties van hetzelfde werk.[iii]
Deze blog focust op de waarde van literatuurtheorie voor de juridische regulering van parodie en de intersectie tussen de twee. Om bij te dragen aan de discussie hebben UU-collega Kelly Breemen en ik de Deckmyn-zaak in een recent artikel namelijk onderworpen aan een nieuwe analyse vanuit een law & humanities benadering. We bekijken de terminologie die het Hof en de Advocaat-Generaal (AG) gebruiken in hun uitleg van het auteursrechtelijke parodieconcept door de lens van de literatuurwetenschap. Hiervoor haken we aan bij het werk van onder andere literatuurwetenschappers Gérard Genette[iv] en Linda Hutcheon[v], en concluderen dat de gebruikte vocabulaire en argumentatie in zowel de conclusie van de AG als de uiteindelijke uitspraak valide openingen bevat voor interdisciplinaire dialoog. Deze blog bespreekt daarom een paar punten uit onze bevindingen die dit potentieel illustreren. De bevindingen zijn van belang voor de juridische – en bij extensie: technologische – regulering van het parodieconcept. Nu het auteursrecht in de digitale informatiesamenleving steeds vaker aanstuurt op de verantwoordelijkheden van platforms, dreigen de eerdergenoemde filtertechnologieën de rol van de rechter in het beoordelen van rechtmatig gebruik van auteursrechtelijk beschermde werken over te nemen. Wordt een afweging van belangen dan nog voldoende gewaarborgd?
Juridische ‘regulering’ van parodie versus literatuurtheorie
Zoals aangegeven, hangen zowel de opinie van de AG als de uiteindelijke uitspraak van het Hof op punten al aan tegen literatuurtheorie. Dit blijft naar ons idee evenwel te impliciet, terwijl literatuurtheorie kansen biedt om het parodieconcept te operationaliseren.
Ten eerste nodigen de interpretatievragen die het Hof voorgelegd heeft gekregen uit tot een definitie van het begrip ‘parodie’, zij het in de context van het auteursrecht. Een kernoverweging uit de zaak is dat ‘parodie’ een autonoom Unierechtelijke begrip is en daarom uniform moet worden uitgelegd in de lidstaten (HvJ, r.o. 15-17, in navolging van AG, par. 39). Hierbij wordt overwogen dat het begrip niet gedefinieerd is in de Auteursrechtrichtlijn, waardoor de kenmerken moeten worden vastgesteld in overeenstemming met de “in de omgangstaal gebruikelijke betekenis”. Weliswaar motiveert de AG die observatie, net als Genette, met definities uit woordenboeken en de etymologische oorsprong van het concept in de Griekse oudheid (AG, par. 47-48), maar hij heeft de ruimte voor een expliciete verwijzing naar – en daarmee dialoog met – literatuurtheorie niet benut. Gezien de raakvlakken met het werk van Genette is dat opvallend. De AG’s analyse van de definitie had dus explicieter en sterker onderbouwd kunnen worden.
Een tweede, hiermee samenhangend punt is dat de AG een aantal functionele en structurele kenmerken van parodie onderscheidt, die kort gezegd zien op ‘bespotting’ respectievelijk ‘nabootsing’. Dit soort kenmerken zien we terug in de analyse van Genette, die ze niettemin net anders uitlegt. Ook is opnieuw de vraag waarop de AG de functionele en structurele kenmerken van parodie baseert, aangezien hij in dit deel van de analyse niet expliciet teruggrijpt op niet-juridische literatuur, maar op de eerdergenoemde woordenboeken en juridische bronnen. Zelfs waar hij in zijn conclusie eenmalig verwijst naar ‘kunsttheorie’ (par. 52) en een ‘literair-theoretisch oogpunt’ (par. 64) ontbreken verrassend genoeg wederom voetnoten met dit soort literatuur. De potentie voor interdisciplinaire dialoog moge echter duidelijk zijn.
Dat geldt ook voor de uitspraak: al neemt het Hof neemt de terminologie van functionele en structurele kenmerken niet expliciet over, wordt wel verwezen naar “wezenlijke kenmerken” van het parodieconcept die hieronder geschaard zouden kunnen worden (r.o. 20). Weer is niet duidelijk waar die kenmerken op worden gegrond en had oog voor inzichten uit de literatuurtheorie van waarde kunnen zijn, juist omdat de criteria ook in juridische kringen nog vragen oproepen. Bijvoorbeeld, vanuit de literatuurtheorie wordt een aantal perspectieven aangedragen waarmee de concepten van ‘humor’ en ‘spot’ verder geconcretiseerd kunnen worden. Een daarvan is een voorstel om beide te beschouwen als onderdeel van een “range of intent”, waarin parodie een veelheid aan doelen kan hebben en dus eigenlijk een spectrum bestrijkt dat zich moeilijk laat vangen in statische juridische definities[vi], al blijft de vraag of rechters dat doel kunnen (en zouden moeten) vaststellen nu humor tijd- en plaatsgebonden is.[vii] Dat roept weer discussie op over de centrale overweging dat ‘parodie’ een autonoom Unierechtelijke begrip is en daarom uniform moet worden uitgelegd in de lidstaten. Hoewel harmonisatie van verschillen tussen lidstaten voorop staat voor het Hof, moet worden bedacht dat ‘parodie’ niet alleen een juridisch concept is, maar ook een literair figuur dat nauw verbonden is met de tradities van lidstaten waarvan de betekenis dus afhangt van de context. Ook hier is de verwevenheid tussen law & humanities concepten te zien en zou dialoog tussen de disciplines de discussie kunnen verrijken.
Als derde en laatste punt is hier noemenswaardig dat het Hof vooropstelt dat de interpretatie van het parodieconcept in het auteursrecht in elk geval de “nuttige werking” en het “doel” van de parodie-exceptie moet waarborgen (r.o. 23). Dat doel is onder andere gelegen in het verzekeren fundamentele rechtsbeginselen, waaronder (intellectuele) eigendom en vrijheid van meningsuiting, waartussen een balans moet bestaan. Nu ook literatuurtheorie ‘parodie’ bij uitstek een geschikt middel acht om een mening te uiten,[viii] is dit een aanwijzing dat de interpretatie van het parodieconcept baat kan hebben bij interdisciplinaire dialoog. Vooral ook gezien de recente discussie in auteursrechtelijke kringen over de Richtlijn inzake auteursrechten in de digitale eengemaakte markt (kortweg: DSM-richtlijn) uit 2019: blijft de parodie-exceptie ook effectief in een door filtertechnologieën gereguleerd speelveld?
Technologische ‘regulering’ van parodie versus literatuurtheorie
Dat brengt ons bij de conceptuele uitdagingen voor het parodieconcept in de gedigitaliseerde omgeving waarin niet alleen rechters, maar ook andere actoren steeds meer opereren: hebben platforms voldoende aandacht voor de kenmerken van ‘de parodie’ zoals die volgen uit onze law & humanities analyse? Die vraag is van belang, omdat deze platforms deel uitmaken van het systeem van ‘regulering door technologie’ zoals ingezet door de DSM-richtlijn. Vanuit de doelstellingen van de Europese Commissie om enerzijds bredere online toegang tot culturele content te verzekeren en anderzijds makers te laten meedelen in de verspreiding van hun werken, bepaalt Artikel 17 DSM-richtlijn namelijk dat platforms direct aansprakelijk kunnen zijn voor de auteursrechtinbreuken van hun gebruikers. Die aansprakelijkheid vervalt als platforms ofwel alles in het werk hebben gesteld om toestemming te verkrijgen, ofwel alles in het werk hebben gesteld om de betreffende werken ontoegankelijk te maken. Hoewel niet expliciet genoemd in Artikel 17, zal dat in de praktijk vaak neerkomen op de inzet van filters gezien de enorme hoeveelheden content. Omdat parodieën onder voorwaarden zijn toegestaan onder het Europese auteursrecht en daarmee geen auteursrechtinbreuk opleveren, roept de inzet van filters bezwaren van censuur op.
Om aan dit soort bezwaren tegemoet te komen, bevat Artikel 17 een aantal waarborgen, waaronder de intentie dat gebruikers zich nog steeds moeten kunnen beroepen op de parodie-exceptie. Daarbij wordt blijkens Artikel 17 ingezet op dialogen met belanghebbenden om te bespreken hoe dit systeem van samenwerking tussen platforms en rechthebbenden het best kan worden geoperationaliseerd. In het licht van de roep om interdisciplinaire dialoog zou het een goed idee zijn als hieraan zowel juristen als literatuurwetenschappers en humor-specialisten deelnemen, evenals experts op het gebied van filtertechnologieën.
Slot: kansen voor interdisciplinaire dialoog
Of de variant op De Wilde Weldoener auteursrechtelijk gezien een toegestane parodie is, is uiteindelijk aan de nationale rechter, met inachtneming van de door het Hof van Justitie gegeven contouren van het parodieconcept. In onze law & humanities analyse van de Deckmyn-zaak hebben we uiteengezet dat interdisciplinaire dialoog mogelijkheden biedt om meer recht te doen aan de nuances van de parodie. Deze blog heeft een aantal opvallende punten uitgelicht van de tot nu toe vooral impliciete kansen voor een gedeelde vocabulaire tussen literatuurtheorie en het recht, die kan bijdragen aan verdere gedachtevorming betreffende de grenzen van toelaatbare parodie en de effectiviteit van de parodie-exceptie in het digitale domein. De in Artikel 17 DSM-richtlijn voorziene belanghebbendendialogen bieden hiervoor alvast een mooie opening.
Deze bijdrage is gebaseerd op het artikel J.M. Breemen & V.E. Breemen, ‘Imagining interdisciplinary dialogue in the European Court of Justice’s Deckmyn decision: Conceptual challenges when law and technology regulate parody’, te verschijnen in Humor 35(3), special issue “Humor and the law: The difficulty in judging jests,” edited by B. Adriaensen, A. Bricker, A. Godioli & T. Laros, 2022 (forthcoming).
[i] HvJ 3 september 2014, zaak C-201/13 (Deckmyn/Vandersteen), m.nt. K. Breemen, European Human Rights Cases 15, no. 12 (2014), 657-662.
[ii] Zie specifiek de parodie-exceptie in Artikel 5(3)(k) Auteursrechtrichtlijn 2001/29.
[iii] A. Godioli, ‘Cartoon Controversies at the European Court of Human Rights: Towards Forensic Humor Studies’, Open Library of Humanities, 6(1) 22, 2020, p. 1–35.
[iv] G. Genette, Palimpsests, (vert. C. Newman & C. Doubinsky), Lincoln en Londen: University of Nebraska Press 1997.
[v] L. Hutcheon, A Theory of Parody, New York en Londen: Methuen 1985.
[vi] Hutcheon 1985, p. 15-16, 20-21.
[vii] Vgl. L. Kuitert, ‘Hoe Origineel is de Literatuur?’, in: Parodie. Parodie en Kunstcitaat, W. Grosheide (red.), Den Haag: Boom Juridische Uitgevers 2006, p. 37.
[viii] Vgl. M.R. Sadrian, ‘Parody: Another Revision’, Journal of Language and Translation 1, no. 1 (2010), p. 86-87.