Montaigne Centrum Blog

Blogs

Bouwstenen voor een verbindende rechtswetenschap

Sinds het verschijnen van Carel Stolkers artikel ‘Ja, geléérd zijn jullie wel!’ in 2003 is er heel wat inkt gevloeid in het debat van rechtswetenschappers over de methode(n) en de kwaliteit van onderzoek op ons vakgebied. De beperkte successen van rechtswetenschappers in de verwerving van onderzoekssubsidies bij onder andere NWO en de European Research Council zijn daarbij een belangrijke aanjagende factor geweest. In het afgelopen decennium heeft dit volgens gerenommeerde rechtswetenschappers, zoals Jan Smits en Jan Vranken, geresulteerd in een identiteitscrisis waarin ter discussie staat of we de juiste onderwerpen oppakken en de juiste vragen stellen en of onze onderzoeksmethoden wel aan de maat zijn. De rechtswetenschap loopt collectief het gevaar weg te zakken in een Calimerocomplex ten opzichte van andere wetenschappelijke disciplines, aldus zowel Stolker als Smits. Stolker heeft opgeroepen tot een meer reflexieve houding, waarin rechtswetenschappers meer nadenken over de eigen discipline en de plaats ervan in de universiteit. Smits houdt ons voor dat we veel beter aan de buitenwacht moeten duidelijk maken wat juridisch onderzoek zo belangrijk maakt en waarom dit betrokken moet worden bij grote onderzoeksthema’s en in het maatschappelijke debat. Een groep rechtswetenschappers aan Nederlandse universiteiten, waaronder de auteur van dit stuk, heeft zich de hierboven geschetste ontwikkelingen aangetrokken. Dit blog doet een aanzet tot verdere discussie.

Wij hebben als Werkgroep Rechtswetenschap een platform opgericht voor reflectie op de eigenheid en kwaliteit van de rechtswetenschap en de praktische vraag hoe de regie op financiering te behouden. Een eerste door de Werkgroep georganiseerd congres in Utrecht in mei 2019 trok een diverse groep deelnemers. De discussie onderstreepte het gevoelde belang van een gezamenlijke reflectie en leverde drie handelingsperspectieven op voor het versterken van de autonome positie van de rechtswetenschap in het financieringslandschap. Deze perspectieven behelzen (1) het zoeken naar een gedeelde basis waarover we het eens zijn zodat duidelijker aan andere wetenschappen valt te communiceren waarvoor juristen staan, (2) het ontwikkelen van samenwerking in multidisciplinaire consortia en (3) het waar nodig aanpassen van de eigen organisatie(cultuur). De zoektocht naar een gedeelde basis is onderwerp van het tweede congres dat de Werkgroep op 24 september 2020 organiseert en dat zich toespitst op de vraag ‘Wat verbindt ons als rechtswetenschappers?’.

Als kleine voorzet voor dit congres wil ik hier drie punten naar voren brengen die kunnen helpen om de discussie te structureren en mogelijk meer diepgang te geven. Deze punten zijn bij uitstek van belang voor onderzoekers in een omgeving waar wordt ingezet op multidimensionale rechtswetenschap, zoals het Montaigne Centrum. Dat wil zeggen: rechtswetenschap die rechtsgebieden dan wel disciplines overstijgt. In zo’n omgeving zal een onderzoeker een helder besef moeten hebben van het karakter van eigen onderzoek en publicaties en van dat van collega’s. Op basis van die kennis kan hij of zij de eigen positie bepalen en kansen voor samenwerking herkennen en benutten.

Methodologie

Allereerst heeft het methodendebat in de Nederlandse rechtswetenschap niet louter een identiteitscrisis opgeleverd. Er zijn juist ook veel waardevolle inzichten met betrekking tot onderzoeksmethodologie uit voortgekomen. Beschrijvende analyses van onder andere Sanne Taekema en Jan Vranken hebben verhelderingen gegeven over de aard van de rechtswetenschap. Zij wijzen op de klassieke verbinding met de rechtspraktijk en met een geesteswetenschappelijke benadering in onderzoek. Deze analyses maken zichtbaar hoe veranderingen in recht en wetenschap, bijvoorbeeld de internationalisering van recht en de toegenomen aandacht voor de sociaalwetenschappelijke bestudering van recht, van invloed zijn op onderzoeksthema’s en de methodologische uitwerking daarvan. Het proefschrift van Marnix Snel Meester(s) over bronnen biedt empirische inzichten (geput uit interviews met 34 hoogleraren) over brongebruik en de eisen daaraan in rechtswetenschappelijk onderzoek. Voor het opkomende gebied van de empirische rechtswetenschap, dat een extra stimulans heeft gekregen door het Sectorplan Rechtsgeleerdheid, schreef Kees van den Bos met Empirical Legal Research: A Primer een handzame introductie in onderzoeksontwerp, uitvoering en analyse van resultaten. Dit is slechts een greep uit een reeks publicaties over een onderwerp dat van grote betekenis is voor het garanderen en zichtbaar maken van de kwaliteit van juridisch onderzoek. Aandacht hiervoor is inmiddels niet meer weg te denken uit de opleiding van (research) masterstudenten en promovendi. Het is nuttig om inzichten uit deze publicaties ook mee te nemen in discussies van de bredere juridische onderzoeksgemeenschap.

Diversiteit

Een tweede punt betreft de diversiteit van rechtswetenschappelijk onderzoek. In discussies is hier niet altijd voldoende oog voor, met mogelijke spraakverwarring tot gevolg. Het onderstaande schema is daarom bedoeld als een hulpmiddel om die diversiteit te overzien. Uitgangspunten zijn de belangrijkste methoden en objecten van studie, die voorkomen in rechtswetenschappelijke publicaties. Uit een combinatie van methode en object van studie volgt een categorie die een specifieke bijdrage aan de rechtswetenschap weergeeft. In lichtblauw is aangegeven welke typen onderzoek kunnen worden geschaard onder een ‘intern’ perspectief op recht (begrepen als een deelnemersperspectief) en in lichtgroen welke typen onderzoek kunnen worden geschaard onder een ‘extern’ perspectief op recht (begrepen als een toeschouwersperspectief). Omdat het recht zelf normatieve uitgangspunten integreert, is de lijn tussen interne en externe normatieve evaluatie een meer vloeiende en daarom als stippellijn weergegeven. Een belangrijk verschil is dat in een interne evaluatie de normatieve uitgangspunten niet ter discussie staan, terwijl dit in een externe evaluatie wel het geval is. Uit twee combinaties in het schema vloeit geen categorie van onderzoek voort. Met andere woorden, er bestaat geen intern object/externe verklarende methode (het recht kan zichzelf niet verklaren) en extern object/evaluerende methode (empirische gegevens genereren geen rechtsregels of normen). Wel is in deze categorieën een aanknopingspunt zichtbaar met betrekking tot de betekenis van het object van studie voor verklarende dan wel evaluerende studies in een andere categorie. Inzichten in empirische aspecten van recht, bijvoorbeeld in vooronderstellingen onder geldende rechtsregels of in ervaringen van procedurele rechtvaardigheid, kunnen dienen als input voor evaluerend onderzoek (‘Geven empirische inzichten reden tot een aanpassing van regels of procedures?’).

Dit schema kan natuurlijk bediscussieerd en verder verfijnd worden. Ten behoeve van de discussie over de gedeelde basis tussen rechtswetenschappers is het schema vooral bedoeld om (zelf)reflectie over de eigen publicaties en over de Nederlandse rechtswetenschap als geheel te faciliteren. De volgende nuanceringen gaan alvast hierbij. Allereerst kan een publicatie meerdere typen onderzoek combineren. Een veelvoorkomende combinatie is bijvoorbeeld die van een beschrijvende en evaluerende analyse van rechtsregels en jurisprudentie. Ten tweede: een rechtswetenschapper kan verschillende typen onderzoek doen en daarmee de ene keer linksboven in het schema uitkomen en een volgende keer rechtsonder. Tot slot: de specifieke (aanvullende) methodologische aspecten van rechtshistorisch en rechtsvergelijkend onderzoek, zoals de bepaling van het object van studie/vergelijking en de methode van studie/vergelijking, zijn in dit schema niet verder uitgewerkt. Hetzelfde geldt voor de specifieke (aanvullende) methodologische aspecten van empirisch onderzoek, zoals het onderscheid tussen kwalitatieve en kwantitatieve benaderingen.

Verbinding!

Een derde en laatste punt dat ik hier wil maken, betreft de soms in het debat opspelende neiging om bepaalde typen van rechtswetenschappelijk onderzoek tegen elkaar uit te spelen. Zo heeft bijvoorbeeld empirisch-juridisch onderzoek lovers en haters en wordt normatief-theoretisch onderzoek niet altijd voor vol aangezien. Als we zoeken naar verbinding, is het echter vruchtbaarder om te bekijken hoe onderzoekers in het diverse landschap van de rechtswetenschap elkaar kunnen aanvullen en versterken.

Wie daarover wil meepraten, is welkom op 24 september.

Dank aan de leden van de Werkgroep Rechtswetenschap voor hun commentaar op eerdere versies van dit stuk.